De kritiek van een ‘trial by media’ was de voorbije weken niet van de lucht, en ze bekt ook lekker. Maar veelal mist ze substantie, en ze is ook gevaarlijk. Binnen de kortste keren is er sprake van een ‘journalism by law’.
Pol Deltour
Je kunt er gif op nemen: zodra een gerechtelijke affaire losbarst in het nieuws, zijn de media zelf ook kop van jut. ‘Trial by media!’, roepen de vervolgden, hun sympathisanten en advocaten dan – waarmee ze bedoelen dat de pers aan plaatsvervangende justitie doet. Recentelijk zou dat nog maar eens zijn gebeurd in de gerechtelijke dossiers Bart De Pauw, Reuzegom en Chovanec.
Om te beginnen: natuurlijk doet de pers niet aan plaatsvervangende justitie. Mensen ‘berechten’ doen journalisten echt niet. Ze tappen geen telefoons af en voeren geen huiszoekingen uit. Laat staan dat ze uiteindelijk iemand veroordelen en fysieke of financiële straffen opleggen. De pers berecht niet, maar bericht. Alleen, zeggen de critici dan, komt die berichtgeving neer op een soort van verdict. Mensen worden al publiekelijk ‘terechtgesteld’ vooraleer het gerecht zijn werk heeft kunnen doen. En ook een vrijspraak achteraf kan niet meer op tegen de openbare schandpaal waaraan de pers ze heeft genageld.
Geheim van het onderzoek
Welke remedies stellen de critici voor? De meest radicale is een verbod op gerechtelijke berichtgeving tot een rechter zich over de zaak heeft uitgesproken. Historisch gezien wortelt dat standpunt in het zogenaamde sub judice-beginsel: zolang justitie zich over de zaak buigt, betaamt het de buitenwacht er respectvol over te zwijgen. Formeel-juridisch neemt het principe de vorm aan van het ‘geheim van het onderzoek’. Tot vandaag blijven adepten van die theorie verkondigen dat elke journalistieke berichtgeving over een lopend strafonderzoek onrechtmatig is.
Toch beslist het Europese Hof voor de Mensenrechten nu al decennia lang dat de pers moet kunnen berichten over lopende strafonderzoeken, ook al is dat tegen de zin van justitie zelf. Formeel-juridisch geldt het geheim van het onderzoek overigens enkel voor wie dat onderzoek voert – parketmagistraten, onderzoeksrechters en politierechercheurs dus – en niét voor journalisten. (Tussen haakjes: via een listige omweg proberen sommige justitiefunctionarissen journalisten alsnog aan te pakken wanneer ze over lopende strafonderzoeken berichten. ‘Medeplichtigheid aan het misbruik van inzagerecht in een strafdossier’, heet de gekunstelde aanklacht dan. Het is te hopen dat de correctionele rechtbank van Brugge binnenkort in een zaak tegen een VRT-journalist die trieste vervolgingspraktijk terug fluit.)
Bovendien heeft de overheid intussen zelf de relativiteit van het onderzoeksgeheim erkend, toen ze in de parketten officiële parketwoordvoerders installeerde die de pers moeten inlichten over lopende strafonderzoeken. Een overblijfstel is dat van de zaak-Dutroux, die onder meer een grote vertrouwenscrisis tussen justitie en bevolking had blootgelegd.
Journalisten van hun kant hebben het in het algemeen nogal moeilijk met hen opgelegde geheimen – ‘onthullen’ past al beter in hun woordenboek. Zo bevat de deontologische Code van de Raad voor de Journalistiek geen enkele bepaling die hen belet te berichten over gerechtelijke onderzoeken. Integendeel: de roeping van elke journalist is net te informeren over dingen die gebeuren, en dat van zodra ze gebeuren. Wachten tot justitie haar onderzoekswerk heeft gedaan, is aan journalisten dus niet besteed. Zeker niet nu zo’n onderzoek in ons land makkelijk drie jaar duurt. In welbepaalde gevallen zullen journalisten zelfs een extra trigger hebben om te berichten: dat is wanneer justitie geen werk maakt van onrecht, en de doofpot of verjaring dreigt. In de zaak-Chovanec bijvoorbeeld was dat risico reëel. Het is maar nadat media het verhaal van de weduwe en schokkende videobeelden publiceerden, dat autoriteiten echt in actie schoten.
Als waakhond van de democratie heeft de pers dus ook een rol te spelen als waakhond van de rechtsstaat. Nog zo’n geval waarin dat extra nodig is, zijn de minnelijke schikkingen die de parketten almaar vaker afsluiten met vooral witteboordcriminelen. Die kopen zo in het geheim hun openbare proces en veroordeling af. Nochtans gaat het meer dan eens om dossiers die wel degelijk maatschappelijke openbaarheid verdienen, willen we niet verzeilen in justitieel obscurantisme en een gerechtelijke klassenmaatschappij.
Echte persvrijheid is met gerechtelijke geheimen dus niet gediend. En toch valt bij professionele journalisten ook begrip en empathie voor het gerechtelijke werk te ontwaren. Zo houden nieuwsredacties in de praktijk toch vaak loyaal rekening met de noden van een strafonderzoek. Journalisten zullen echt niet de dag voor een arrestatie of huiszoeking melden dat die eraan komen – ook al wéten ze dat meer dan eens. Over de zaak-Reuzegom bijvoorbeeld werd er pas serieus bericht nadat het gerechtelijk onderzoek nagenoeg volledig was afgerond. Soms schermt justitie nog met een ander motief voor het sub judice-beginsel: vermijden dat de pers door haar berichtgeving de rechter beïnvloedt. Maar voor dat argument hebben journalisten veel minder begrip. Van professionele rechters kan echt wel worden verwacht dat ze zich over rumoer in de pers zetten. Net zoals beroepsjournalisten worden verondersteld hùn informatieve werk te doen los van ongepaste gerechtelijke druk.
Goed berichten
Veel relevanter dan de vraag of de pers over strafonderzoeken kan berichten, is de kwestie hoe ze erover informeert. Hoger hadden we het al over de evidente verantwoordelijkheid die professionele redacties opnemen om lopende onderzoeken niet te saboteren. Vraagt justitie een informatiestop, dan wordt dat ernstig bekeken. Spreken een woordvoerder en een journalist een embargo af, dan moet dat worden nageleefd. Even goed letten nieuwsredacties erop niet zomaar identiteitsgegevens van politierechercheurs of onderzoeksmagistraten te grabbel te gooien.
Minstens even belangrijk is een goede omgang met de particuliere betrokkenen in de strafzaak, te weten het slachtoffer enerzijds, de verdachte – later mogelijk beklaagde en ook veroordeelde – anderzijds. Gelet op de grote en delicate tegenstelling van belangen tussen hen, zal het voor journalisten zaak zijn scrupuleus te werk te gaan. Precies dit maakt gerechtsjournalistiek tot een van de moeilijkste journalistieke disciplines die er zijn.
Toch bieden de basisregels van de journalistieke beroepsethiek al een stevig houvast. In de Code van de Raad voor de Journalistiek staan de verplichtingen van onafhankelijkheid en correctheid in de berichtgeving voorop. Dat houdt om te beginnen in dat informatie zoveel mogelijk wordt toegeschreven aan een duidelijke bron (de uitzondering betreft informele communicatie waarbij het journalistieke bronnengeheim speelt). Informatie wordt ook steeds gecheckt en er wordt zowel hoor als wederhoor gepleegd. Blijkt een bericht onjuist of niet evenwichtig te zijn, dan volgt alsnog wederwoord of wordt de informatie rechtgezet. Zeker in gerechtelijke dossiers, waar de tegenstellingen per definitie op scherp staan, zijn die regels elementair.
Respect voor slachtoffers
Zoomen we nader in op de positie van elke afzonderlijke partij, dan komen we toch eerst bij het slachtoffer uit. In strafzaken is diens positie ambigu. Veel slachtoffers zijn er op uit hun verhaal in de media te krijgen, en liggen zo aan de basis van wat anderen als ‘trial by media’ bestempelen. Toch moet het verhaal van een slachtoffer altijd kunnen worden verteld, althans voor zover het met de feiten strookt. En best niet alleen maar vanaf het ogenblik dat een rechter zich erover heeft uitgesproken. Dat verklaart waarom nieuwsmedia uitvoerig het woord hebben verleend aan verwanten en vrienden van Sanda Dia en Jozef Chovanec, na de gruwelijke feiten die beiden zijn aangedaan.
Maar niet altijd is een slachtoffer met media-aandacht gediend. In de wet staan daarom strikte verboden om de identiteit te onthullen van slachtoffers van zedendelicten of jongeren in de jeugdbescherming. Kranten of omroepen die namen of beelden van hen vrijgeven, riskeren een straf. Alleen toelating vanwege justitie (bijvoorbeeld bij een opsporingsbericht) of toestemming van de betrokkene of diens voogd zelf kunnen alsnog publicatie verantwoorden. Met die wettelijke beperkingen op hun communicatievrijheid kunnen journalisten best leven. Meer nog: in de Code van de Raad voor de Journalistiek staan perfect gelijklopende bepalingen.
Artikel 23 van de Code zegt het zo: “De journalist respecteert het privéleven van personen en tast het niet verder aan dan noodzakelijk in het maatschappelijk belang van de berichtgeving.” En: “De journalist gaat in het bijzonder omzichtig om met mensen in een kwetsbare situatie, zoals minderjarigen, slachtoffers van criminaliteit, rampen en ongevallen, en hun directe omgeving.” Daarmee wordt de privacybescherming open getrokken naar nog andere categorieën van slachtoffers dan die welke de wet beschermt. Overigens werken bijzondere deontologische richtlijnen verder uit hoe die privacy van slachtoffers dan wel concreet moet worden gewaarborgd.
Het vermoeden van onschuld
Aan de andere kant van het spanningsveld staat een verdachte, in een latere fase – wanneer het openbaar ministerie de zaak voor de strafrechtbank brengt – beklaagde of beschuldigde genoemd. Zolang zij niet zijn veroordeeld, kunnen zij aanspraak maken op een fundamenteel recht: het vermoeden van onschuld. Elke rechtsstaat die naam waardig, draagt dat beginsel hoog in het vaandel. Maar formeel gezien geldt de verplichting om het te respecteren, net zoals het onderzoeksgeheim, enkel voor de functionarissen van justitie. Niét meteen voor journalisten of burgers dus.
Niettemin heeft de journalistieke beroepsgroep zelf de stap gezet om het vermoeden van onschuld te verwerken in de eigen beroepsethiek. Waarom dat wel hiermee is gebeurd, en niet met het principe van het onderzoeksgeheim, valt te verklaren. Het vermoeden van onschuld is een persoonsrecht, dat individuen beschermt. Het geheim van het strafonderzoek daarentegen dient in essentie de staatsmacht justitie – een macht die, net zoals alle andere, wordt verondersteld door de pers te worden gevolgd en gemonitord.
Het respecteren van het vermoeden van onschuld zit eigenlijk al in de basisregels van de journalistieke beroepsethiek. Journalisten berichten onafhankelijk – ook ten aanzien van justitie of slachtoffers. Ze berichten waarheidsgetrouw, en laten zich dus niet manipuleren door een enkele bron. Ze plegen hoor/wederhoor, verlenen woord/wederwoord. Artikel 20 van de Code zegt het aldus: “De journalist biedt een loyale kans op wederhoor wanneer zijn berichtgeving ernstige beschuldigingen uitbrengt die de eer en de goede naam betreffen.”
Het punt is dat, als justitie iemand arresteert of ergens een huiszoeking uitvoert, dat wel degelijk een nieuwsfeit is dat journalistieke aandacht en verwerking verdient. Maar tegelijk zullen redacties er op letten die feiten te geven voor wat ze waard zijn: onderzoeksdaden van justitie die geen definitief uitsluitsel geven over schuld. In de richtlijn over gerechtelijke berichtgeving heet het zo: “De journalist houdt rekening met onzekerheden die met het gerechtelijke proces gepaard gaan, zoals de mogelijk onschuld van de verdachte. Hij laat dit blijken in zijn berichtgeving.” En ja, ook het gebruik van de voorwaardelijke wijs is daarbij een relevant hulpmiddel.
Nog een manier om het vermoeden van onschuld te vrijwaren is anonimisering. In de wet zullen verdachten of beklaagden weinig steun vinden ter zake. Vanzelfsprekend zijn er algemene juridische privacybepalingen, maar die zeggen niets wezenlijks over de verplichting voor media om namen of beelden van verdachten of beklaagden weg te laten of gedeeltelijk te anonimiseren. In de praktijk letten parketwoordvoerders er wel op, wanneer ze communiceren over een lopend onderzoek, om enkel initialen te geven. Maar formeel-juridisch gezien belet dat een redactie niet om – bijvoorbeeld wanneer het om een publieke figuur gaat – alsnog een andere keuze te maken en voor identificatie te gaan.
Voor journalisten heeft anonimiseren iets tegennatuurlijks, nu informeren in regel ook identificeren inhoudt. Toch bevat de Code van de Raad voor de Journalistiek een heel hoofdstuk over ‘respect voor privacy’. En in een specifieke richtlijn focust de Raad op ‘identificatie in een gerechtelijke context’, met name van verdachten. Drie mogelijkheden worden uitgewerkt: niet-identificatie, beperkte identificatie en volledige identificatie. Onder beperkte identificatie wordt verstaan het vermelden van de voornaam, de beginletter van de familienaam, de leeftijd en de woonplaats. Bepalend voor de keuze zijn de ernst van de feiten, de stand van het onderzoek of de procedure, en het maatschappelijk belang om over de feiten te berichten. Zo is volledige identificatie mogelijk bij ernstige misdrijven, wanneer er een gewichtig maatschappelijk belang is, wanneer de verdachte een publiek figuur is en het maatschappelijk belang diens volledige identificatie rechtvaardigt, wanneer de schuld van de verdachte aannemelijk is gemaakt (bijvoorbeeld door een bekentenis, een betrapping op heterdaad of door informatie uit betrouwbare bron), wanneer de verdachte zelf met zijn verhaal naar buiten komt, wanneer politie of justitie een opsporingsbericht verspreiden, of nog wanneer volledige identificatie een waarschuwing kan betekenen voor mogelijke nieuwe slachtoffers.
Volgens de Raad voor de Journalistiek is volledige identificatie van een verdachte dus enkel mogelijk bij ‘aannemelijke schuld’, bijvoorbeeld na een bekentenis, betrapping op heterdaad of communicatie uit betrouwbare bron. En dan nog. Een afweging zal het altijd blijven, maar op zijn minst getuigt de journalistieke beroepsgroep hier toch van een duidelijke bekommernis en engagement.
De journalistieke Code gaat zelfs nog verder dan dat. Heeft een redactie herkenbaar over een verdachte bericht en wordt die buiten vervolging gesteld of vrijgesproken, dan vermeldt die redactie dat op een loyale manier. Meer in het algemeen bepaalt de richtlijn over gerechtelijke berichtgeving nog dat er in de verslaggeving steeds wordt rekening gehouden met eerdere beslissingen die het gerecht trof.
Veroordeeld
Blijft de vraag hoe om te gaan met veroordeelden. Zij die de pers van ‘trial by media’ betichten, vinden hier moeilijk nog argumenten. Justitie heeft nu immers volop haar werk kunnen doen en in het openbaar iemands schuld vastgesteld. Formeel-juridisch belet niets een journalist dan ook om voluit te gaan en man en paard te noemen.
In de praktijk sturen rechtbanken dit toch nog enigszins bij door eigenhandig vonnissen en arresten te anonimiseren. Ook persrechters letten erop bij hun communicatie niet te veel persoonsgegevens vrij te geven. Sinds enkele jaren verschuilen ze zich daarbij overigens achter de GDPR, de intussen in Belgische wetgeving omgezette Europese richtlijn die de verwerking van persoonsgegevens reglementeert. Hoe dan ook is die regelgeving niet dwingend voor journalisten. In de Belgische GDPR-wet zijn journalisten die de beroepsethiek respecteren uitdrukkelijk van deze privacy-verplichtingen vrijgesteld.
Toch heeft dat – ook nu weer – de journalistieke beroepsgroep niet belet om zelf verantwoordelijkheid op te nemen. Uit de richtlijn over identificatie in gerechtelijke context: “De journalist weegt het maatschappelijk belang van de berichtgeving af tegen de reclassering en herintegratie in de maatschappij van de veroordeelde.” Verderop in de richtlijn wordt dat concreter uitgewerkt. En hoewel in het algemeen voor veroordeelden iets sneller identificatie mogelijk is, bieden de regels ook voor hen een duidelijke houvast.
‘Trial by social media’
De kritiek van een ‘trial by media’ mag dan goed klinken, ze verdient dus heel wat nuancering en wederwoord. Soms lijkt ze wel op een ‘trial by media’ in het dubbel, en maakt ze zich schuldig aan precies de verwijten die ze maakt.
Overigens hebben ze elders wel meer reden om te klagen. In Angelsaksische landen bijvoorbeeld verklaren tabloids nog altijd verdachten al op de cover ‘guilty!’ lang voordat ze voor de rechtbank zijn verschenen. Bij ons nemen obscure websites en actoren op sociale media die praktijken enigszins over. Meer en meer roept dat inderdaad een sfeer op die doet denken aan standrechtelijk publieke executies uit donkere tijden. Maar die evolutie kan niet de professionele, aan een beroepsethiek gebonden klassieke nieuwsmedia worden aangewreven. Trial by social media, tot daaraan toe, alleen moet men daarmee bij Mark Zuckerberg van Facebook, Jack Dorsey van Twitter en Sundar Pichai van Google terecht.
Dan nog moet goed het onderscheid worden gemaakt tussen de gerechtelijke berichtgeving zelf en de impact daarvan bij het een publiek. Hoe goed de eerste ook in overeenstemming is met de regels van het vak, nooit kan dat helemaal beletten dat burgers zich alvast een (voor)oordeel gaan vormen over de zaak. Hierop kan men media – en zeker professionele nieuwsmedia – moeilijk of niet afrekenen. Als nieuwsmedia worden gedwongen rekening te houden met de impact van hun berichtgeving op hun publiek, dreigt een hellend vlak. Dan dringt men journalisten in een instrumentele rol, die haaks staat op hun echte verantwoordelijkheid, en dat is onafhankelijk en waarheidsgetrouw berichten over dingen die nu eenmaal gebeuren.
In de zaak-Reuzegom bijvoorbeeld, waar nu zoveel over te doen is, worden die regels ook nageleefd. De verslaggeving is tot nu in hoofdzaak gebaseerd op het feitelijke politionele onderzoek, aangevuld met getuigenissen van verwanten en vrienden van slachtoffer Sanda Dia. Het klopt dat die berichtgeving enorm veel maatschappelijke beroering heeft losgemaakt, mogelijk zelfs hier en daar te veel. Maar die impact kan men de media niet aanrekenen. In dit dossier zijn het de feiten op zich, niet de media-aandacht ervoor, die emoties hebben losgemaakt.
‘Journalism by law’
De voorbije weken zijn vooral advocaten ten strijde getrokken tegen ‘trial by media’. Dat is hun volste recht, maar met alle respect voor de beroepsgroep: een betrouwbare bron in het debat zijn ze toch niet. Terwijl de ene steen en been klaagt over standrechtelijke nieuwsmedia, nuanceert of ontkent de andere het probleem. Eenzelfde advocaat verandert ook al eens van mening: nu eens wel, dan weer geen trial by media. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de rol van een advocaat, en dat is er een van pleitbezorger. Nu eens behartigt hij de belangen van een verdachte, en dan weerklinkt de kritiek van trial by media luid. Dan weer verdedigt hij een slachtoffer, en kan de pers er niet rap genoeg bij zijn.
Dan is een standvastiger bron in het debat de magistratuur. Zij pleit heel wat consequenter tegen trial by media. Dat is ook begrijpelijk: veel parketmagistraten en rechters zien hun autoriteit met lede ogen gedevalueerd wanneer buitenstaanders zich gaan mengen in het gerechtelijke werk, zeker wanneer dat gebeurt vooraleer ze zelf tot een beslissing zijn gekomen. Bij justitie houden velen nog altijd vast aan het sub judice-principe: zolang een rechter zich niet over een zaak heeft uitgesproken, mag er niet over worden bericht. Toch moeten ook deze magistraten maar eens wennen aan Justitie 2.0, in een samenleving die veel sneller draait dan in de vorige eeuw. Transparantie is daarbij van levensbelang. Gelukkig ziet het gros van de magistratuur dat vandaag ook in.
Tegelijk moeten die magistraten in alle onafhankelijkheid hùn werk blijven doen. Dat betekent: hun beslissingen niet afstemmen op rumoer in de pers en bij het publiek. Niet door hierin mee te gaan en zwaarder te straffen. Maar evenmin door er tegenin te gaan en vrij te spreken of milder te sanctioneren – ‘want de beklaagde is al zwaar genoeg gestraft door de aandacht in de pers’. Nochtans gebeurt dat laatste meer dan eens. Eigenlijk vormen zo’n compensatievonnissen een abdicatie van de rechterlijke macht als onafhankelijk instituut.
Maar het grootste gevaar zit in politieke hoek. Want ook daar klinkt regelmatig de kritiek dat journalisten aan ‘trial by media’ doen. Laatst nog, in de zaak-Chovanec, heette het in een bepaalde politieke hoek dat voormalig minister van Binnenlandse Zaken Jan Jambon ‘door de media was veroordeeld vooraleer hij een behoorlijk proces had gekregen’. Lees: Jambon is door oppositie en pers te hard aangepakt. En versta: kunnen we vanuit de politiek dan niet meteen gepaste maatregelen nemen? Hoe dan ook zitten politici aan de knoppen als het over beperking van de persvrijheid gaat. Op dit ogenblik circuleert er meer dan een wetsvoorstel dat voor journalisten reële risico’s inhoudt. Wordt de vermeende trial by media straks gecounterd met een journalism by politics?
De journalistieke beroepsgroep zelf blijft hiertegenover haar eigen beroepsethiek zetten, ingevuld door een sectorale Raad voor de Journalistiek. Behalve journalisten en mediaverantwoordelijken zetelen hierin ook enkele magistraten en advocaten. Allen samen zetten zij bakens uit voor onder meer correcte gerechtsjournalistiek, met respect voor de rechten en belangen van slachtoffers, verdachten, beklaagden, veroordeelden en justitiefunctionarissen. Af en toe – wanneer een bericht onvolledig is, nodeloos iemands naam noemt of het vermoeden van onschuld schendt – leidt dat ook tot een tik op de vingers van een journalist of eindredacteur. Leuk is anders. Maar hoe dan ook moet die zelfregulering alle kansen blijven krijgen.