Overslaan en naar de inhoud gaan

Media mogen geen informatie verspreiden uit stukken strafonderzoek in zaak Conner Rousseau

Het verbod van de rechter om via de media informatie te verspreiden uit stukken uit het lopend strafonderzoek tegen Vooruit-voorzitter Conner Rousseau heeft al heel wat reacties uitgelokt (zie ook De Juristenkrant nr. 475, 3). Hoewel de verwachting was dat na derdenverzet een zo ruim, preventief verbod moeilijk stand kon houden, bevestigde de voorzitter van de rechtbank in Dendermonde het verbod. 

DPG Media kondigde ondertussen aan dat het beroep aantekent. Hoewel de zaak ‘sub iudice’ is, verdient de beschikking van 25 oktober enige toelichting. De tussenkomst van de kortgedingrechter brengt immers een grondwettelijke pijler van de persvrijheid aan het wankelen en dreigt verregaande consequenties te hebben voor de media en voor de gerechtsverslaggeving.    

Op 28 september 2023 legde de voorzitter van de rechtbank in Dendermonde, na procedure op eenzijdig verzoekschrift ingesteld door Vooruit-voorzitter Conner Rousseau, aan DPG Media, en bij uitbreiding aan alle persorganen en audiovisuele media een zeer ruim en ongebruikelijk verbod op. Een verbod met name om enige informatie te verspreiden uit een pv of uit andere stukken uit het lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek in verband met het ondertussen in de media gerapporteerde tafereel waarbij Rousseau, in dronken toestand, uitspraken heeft gedaan die mogelijk in strijd zijn met de antiracismewetgeving. 

Dat verbod is nu bevestigd na procedure in derdenverzet aangespannen door DPG Media, met de VVJ, de Vlaamse Vereniging van Journalisten als vrijwillig tussenkomende partij. In essentie voerden verzoekers aan dat de bestreden beschikking in strijd was met het grondwettelijk verbod van preventieve censuur. Artikel 25 van de Grondwet stipuleert immers: ‘De drukpers is vrij; de censuur kan nooit worden ingevoerd’, terwijl artikel 19 GW de vrijheid van meningsuiting waarborgt en enkel de mogelijkheid openlaat van de vervolging van misdrijven naar aanleiding van het gebruikmaken van die vrijheid. Achteraf dus, a posteriori. 

Toch liet de voorzitter van de rechtbank, na derdenverzet, het verbod overeind. Met name werd aan DPG Media nv verbod opgelegd, alsook aan ‘elke andere natuurlijke person, elke vennootschap rechtstreeks of onrechtstreeks verantwoordelijk, via om het even welke tussenpersoon of niet, via om het even wel(k) persorgaan, medium of audiovisuele drager of gegevensdrager, stukken of informatie uit het PV of uit andere stukken uit het lopende opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek te verspreiden’. 

Het beschikkend gedeelte van het verbod heeft het over ‘het’ pv en ‘het’ onderzoek, zonder nadere precisering, maar uit het geheel van de beschikking kan worden afgeleid dat het pv bedoeld is waarover al weken in de media werd bericht.

Ondertussen bevestigde Conner Rousseau op een persconferentie dat hij in het openbaar, in dronken toestand, een onaanvaardbare uitspraak heeft gedaan in verband met de Roma-gemeenschap in Sint-Niklaas. Een Brusselse Roma-organisatie heeft klacht neergelegd tegen Rousseau wegens aanzetten tot haat, discriminatie en geweld jegens de Roma-gemeenschap, en ook UNIA liet weten de uitspraken van Rousseau te zullen toetsen aan de antiracismewet. Er loopt ook een strafonderzoek bij het Gentse parket. 

Het verbod betreft niet enkel het pv in kwestie (waarvan Rousseau ondertussen wel kennis heeft), maar slaat op alle informatie uit stukken uit het lopende opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Een verbod dat dus wel heel breed van toepassing is en zich heel ver in de tijd kan uitstrekken, tot het afsluiten van het strafonderzoek. Justitie bepaalt dus zelf hoe lang het ‘embargo‘ van toepassing is.   

NIET INDRUKWEKKEND GEMOTIVEERD 

In de procedure op eenzijdig verzoekschrift argumenteerde de rechter dat door de inhoud van het pv bekend te maken in de media het recht op verdediging van Rousseau ‘op voorhand geschonden en onherstelbaar beschadigd’ zou zijn. Rousseau zou zich immers moeten verdedigen of verantwoorden naar een ruim publiek over iets ‘zonder kennis van zaken’, omdat hij zelf de inhoud van het pv nog niet kende. De beschikking verwees ook naar artikel 460ter van het strafwetboek dat misbruik van inzagerecht strafbaar stelt, hoewel er geen aanwijzing was dat het kwestieuze pv via het inzagerecht gelekt was, laat staan dat dit gebeurd was met als doel of tot gevolg het onderzoek te hinderen of inbreuk te maken op het privéleven of de morele integriteit van Rousseau. De rechtspraak bewijst dat misbruik van inzagerecht niet lichtzinnig mag worden verondersteld (zie De Juristenkrant nr. 446, 4-5). 

De beschikking van 28 september maakte voorts ook in algemene termen melding van de zorgvuldigheidsnorm en verwees naar artikel 1382 B.W. en de deontologische code voor de journalistiek. Naar een concrete bepaling uit de Code van de Raad voor de Journalistiek werd niet verwezen, maar de beschikking poneerde wel meteen, zonder verdere argumentatie, dat een inbreuk op die Code een burgerlijke fout in de zin van artikel 1382 B.W. uitmaakt. Al deze elementen samen rechtvaardigden volgens de rechter het verbod in kwestie. Dat het verbod juridisch niet echt indrukwekkend gemotiveerd was, is allicht eigen en onvermijdelijk in dit soort snelrecht-procedures. Ook de formulering van de dwangsom, namelijk ‘1000€/uur’ was wat slordig. 

Opmerkelijk was ook dat niet enkel een strikt tijdelijk verbod werd opgelegd tot verspreiding van het pv (tot ook Rousseau er kennis had kunnen van nemen), maar het verbod zich meteen uitstrekte tot alle stukken uit het opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Dat in een procedure op eenzijdig verzoekschrift de geviseerde journalisten of media niet de mogelijkheid krijgen om hun juridische argumenten voor de rechter te brengen staat op bijzonder gespannen voet met de rechten van de verdediging, zeker omdat in mediazaken de rechter gehouden is een afweging te maken tussen de rechten van eisers en het recht op expressie- en informatievrijheid aan de kant van de media en journalistiek. 

Het recht op verdediging van Rousseau werd dus wel heel erg sterk gevrijwaard met dit verbod, zonder recht op verdediging vanwege de geviseerde media. Maar het was toch vooral de zeer ruime en preventieve strekking van het verbod dat felle reacties opriep, niet enkel vanuit de media en de journalistieke sector, maar ook door juristen en grondwetspecialisten die de beschikking in strijd achtten met het grondwettelijk verbod van preventieve maatregelen, verbod dat eerder ook bevestigd werd in een arrest van het EHRM in de zaak RTBF t. België (De Juristenkrant nr. 230, 3). Het is slechts nadat er reeds een zekere openbare verspreiding is gegeven aan een artikel of audiovisuele uitzending dat via een rechterlijk verbod, in kortgeding, een rechterlijk verbod tot verdere verspreiding of bevel tot verwijdering kan worden opgelegd. 

Het bijzondere in voorliggende zaak is evenwel dat geen verbod wordt opgelegd tot publicatie van een artikel of uitzending van een tv-reportage, maar het verbod zich “beperkt” tot het verspreiden via de media van de inhoud van een PV en informatie uit stukken van een lopend strafonderzoek. Toch heeft ook een dergelijk verbod onvermijdelijk een preventieve impact, want het wil voorkomen dat informatie die nog tot het geheim en de beslotenheid van het strafonderzoek behoort, via de media of journalistieke verslaggeving in de openbaarheid komt. 

Bij het verder berichten over het lopend strafonderzoek tegen Rousseau, nota bene tegen een politicus als uitgesproken publiek figuur, naar aanleiding van mogelijks strafbare uitlatingen in het openbaar, riskeert de journalist of het medium inbreuk te plegen op het rechterlijk verbod en geconfronteerd te worden met de uitvoering van de dwangsom van zodra de berichtgeving steunt op informatie die mogelijks afkomstig is van of gelekt is uit het strafonderzoek door mensen van politie of justitie, of door eender wie toegang of inzage had in de stukken van het strafonderzoek. 

Op die manier wordt het beroepsgeheim en het geheim van het strafonderzoek dat geldt voor de medewerkers van politie en justitie, via het opleggen van een dreigende dwangsom uitgebreid tot elk medium, elke journalist en elke persoon verantwoordelijk voor een gegevensdrager die op een of andere manier bijdraagt tot de verspreiding van enige informatie uit stukken uit het lopend strafonderzoek tegen Conner Rousseau.   

DERDENVERZET: VERBOD BLIJFT OVEREIND 

Met de beschikking op derdenverzet van 25 oktober liet de voorzitter het verbod onveranderd en integraal overeind. De beschikking benadrukt dat in hoofde van Conner Rousseau een voldoende schijn van recht kan worden ingeroepen om het verbod te legitimeren: de rechter hoeft in kortgeding immers niet te oordelen over het mogelijke misbruik van inzagerecht (artikel 460ter Sw.) of de schending van het beroepsgeheim door medewerkers van politie of justitie (artikel 458 Sw.): het volstaat dat de schijn bestaat dat er inbreuken zijn op die strafbepalingen. 

De beschikking ziet ook een schijn van recht voor wat het recht op een eerlijk proces betreft: het gaat immers om ‘informatie uit een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek en dus om informatie die bescherming geniet of kan genieten onder art. 6 EVRM’. Dat Rousseau door de journalisten gevraagd werd om te antwoorden op onverifieerbare aantijgingen kan volgens de beschikking een vorm van ‘uitlokking’ zijn, waardoor voor Rousseau ‘onherstelbare schade’ dreigt in termen van een recht op een eerlijk proces. Uitermate speculatief luidt het dat de reactie van Rousseau ‘impact’ zou kunnen hebben op ‘een eventueel strafproces achteraf’. In tegenstelling tot de beschikking van 28 september ziet de beschikking op derdenverzet evenwel geen schijn van recht met betrekking tot een mogelijke inbreuk op de code voor journalistieke deontologie. Er is ook geen schijn van schending van de privacy. De beschikking volgt hier de argumentatie van DPG Media, namelijk ‘dat de voorzitter van een sociaaldemocratische politieke beweging in een publieke ruimte bepaalde uitspraken gedaan heeft die voor bepaalde bevolkingsgroepen en/of bepaalde beroepsgroepen kwetsend of denigrerend zijn of ministens zo overkomen, lijkt maatschappelijk wel degelijk relevant’.   

‘NOOIT’ CENSUUR 

De beschikking van 28 oktober evalueert vervolgens de aanspraken van DPG Media als zou het verbod in kwestie in strijd zijn met artikel 25 GW en artikel 10 EVRM. Volgens de beschikking impliceert het verbod dat censuur ‘nooit’ mag worden ingevoerd niet dat dit zou verhinderen om via de kortgedingrechter een preventief verbod op te leggen, met name als sprake is van ‘een overtreding van een strafrechtelijke regel en/of het gebruik van het product ervan’. Er is immers een voor de media en de journalistiek voldoende precieze en voorzienbare wettelijke basis voor het publicatieverbod in kwestie, met name voor wat het geheim van het strafonderzoek betreft (artikel 458 en 460ter Sw.) en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). 

In tegensstelling met de zaak RTBF t. België, is er in deze zaak zaak dus wel een redelijk voorzienbare wettelijke basis, waardoor er geen inbreuk is op artikel 10 EVRM, aldus de beschikking. Dat de Grondwet (preventieve) censuur in sterke bewoordingen verbiedt (‘nooit’!) is volgens de beschikking geen bezwaar: ‘Art. 25 G.W. verhindert op zich niet dat een kortgedingrechter een preventief publicatieverbod zou uitspreken.’ Boem, paukeslag: een forse stelling die erop neerkomt dat de kortgedingrechter in zijn bevoegdheid niet beperkt wordt door de Grondwet. Onmiddellijk wordt eraan toegevoegd dat het verbod in kwestie overigens niet neerkomt op een preventieve maatregel tegen de media. De beschikking voert aan dat de media immers al eerder een zekere bekendheid hebben gegeven bij het publiek over het incident. Het verbod om er verder over te berichten via informatie uit stukken uit het pv en het strafonderzoek, is dus niet echt een preventieve maatregel, maar wil enkel de openbaarmaking voorkomen van wat geheim dient te blijven in het kader van het strafonderzoek. 

In een opmerkelijke passage laat de beschikking ook nog uitschijnen dat DPG Media zich maar moeilijk kan beroepen op de bescherming van de ‘drukpers’, aangezien wat ‘DPG wilde publiceren geen mening was maar een gegeven dat DPG als feit wilde voorstellen’. Qua uitholling van de grondwettelijke waarborg tegen preventieve maatregelen kan dit tellen: het grondwettelijk verbod van preventieve censuur geldt niet voor de rechter en bovendien is een rechterlijke tussenkomst om iets wat geheim is uit de openbaarheid te houden, plots geen preventieve maatregel. DPG Media kan zich ook niet op de drukpersvrijheid beroepen omdat die vrijheid enkel zou gelden voor het uiten van meningen, niet voor het rapporteren van feiten. 

Opmerkelijk is vooral dat de beschikking het verbod van censuur en van preventieve maatregelen niet van toepassing acht voor de kortgedingrechter. Dat impliceert dat de rechter, althans de kortgedingrechter, zelfs in een procedure op eenzijdig verzoekschrift, zich niet gebonden acht door deze grondwettelijke waarborg ter bescherming van de persvrijheid in dit land. De beschikking gaat hiermee regelrecht in tegen de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. In een arrest van 6 oktober 2004 (nr. 157/2004, toen nog het Arbitragehof) luidt het dat de rechter rekening moet houden ‘met het bij de artikelen 19 en 25 van de Grondwet gewaarborgde verbod van preventieve maatregelen in het algemeen en het verbod van censuur in het bijzonder, wat impliceert dat het rechterlijke optreden slechts mogelijk is wanneer er reeds een verspreiding is geweest’ (B.75). 

Het verbod aan de media tot het verspreiden van de inhoud van het kwestieuze pv kan moeilijk anders dan als een preventief verbod worden gekwalificeerd, aangezien die inhoud immers nog niet publiek of openbaar was gemaakt, en met het verbod juist werd beoogd om de verspreiding ervan via de media te voorkomen. De hoogste rechtscolleges in dit land lieten duidelijk verstaan dat er geen bezwaar is tegen een stakingsverbod waardoor een verdere verspreiding van strafbare of onrechtmatige inhoud wordt verhinderd. Maar niet toegestaan is een rechterlijk verbod waardoor ‘een vorm van preventieve censuur zou worden ingesteld die bij de artikelen 19 en 25 van de Grondwet wordt verboden’, aldus nog het arrest 6 oktober 2004.   

VOLDOENDE VOORZIENBARE WETTELIJKE BASIS 

Er zit nog een tweede angel in de beschikking, namelijk waar betoogd wordt dat het verbod niet in strijd is met artikel 10 EVRM. De beschikking schuift de impact van het arrest in de zaak RTBF t. België aan de kant door erop te wijzen dat in die zaak het EHRM enkel vaststelde dat artikel 1382 B.W. geen voldoende wettelijke basis vormde voor een preventief verbod, in dat geval van een nog niet uitgezonden tv-reportage. De beschikking poneert dat die voldoende wettelijke basis in deze zaak wel bestaat, omdat de strafbepalingen van artikel 458 Sw. (beroepsgeheim) en artikel 460ter Sw. (misbruik inzagerecht) en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) wel duidelijk en kenbaar zijn, en in combinatie met elkaar ‘alleszins’ de mogelijkheid van preventieve maatregelen impliceren. 

Deze vermetele stelling lijkt in te gaan tegen de duidelijke bepalingen van de Belgische Grondwet, en blijkt geen rekening te houden met de kortgedingrechtspraak die verdeeld blijft omtrent de vraag of de kortgedingrechter een preventief verbod mag opleggen. De beschikking verwaarloost ook de reden van de veroordeling van België in de zaak RTBF t. België, namelijk dat er voor preventieve maatregelen minstens een stevig en strict wettelijk kader moet voorliggen: ‘dès lors, ces restrictions préalables doivent s’inscrire dans un cadre légal particulièrement strict qaunt à la délimitation de l’interdiction et efficace quant quant au controle jurisdictionnel contre les abus éventuels’. Het is een bijzonder grote sprong om de (repressieve) strafbepalingen van artikel 458 Sw. en 460ter Sw., in combinatie met het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM), als een voorzienbare wettelijke basis te beschouwen voor een preventief verbod voor alle media en journalisten en verantwoordelijken van gegevensdragers in dit land om enige inhoud te verspreiden uit stukken uit een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek in verband met een belangrijk publiek persoon, omtrent feiten die zich in het openbaar hebben voorgedaan, en in verband met een belangwekkend maatschappelijk thema. 

Elke dag berichten media over lopend strafonderzoek, meestal direct gebaseerd op stukken uit dat onderzoek, na contact verkregen (of gelekt) via politie of parket, en soms ook via één van de advocaten. Dat zo’n verbod voor professionals in de journalistieke sector voorzienbaar was, is dus een wel erg forse stelling, want de dagelijkse praktijk bewijst het tegendeel. Bovendien gaat die stelling in tegen de rechtspraak van het EHRM dat bij herhaling heeft geoordeeld dat een overheidsinmenging, preventief of repressief, die het verspreiden van geheime informatie uit een strafonderzoek sanctioneerde, uitmondde in schending van artikel 10 EVRM. In een arrest van vorig jaar in de zaak RTBF t. België (no.2) (EHRM 22 december 2022, De Juristenkrant nr. 462, 1 en 3) was het Straatsburgse Hof van oordeel dat de Belgische rechtscolleges bij de veroordeling van de RTBF het vermoeden van onschuld te veel gewicht hebben gegeven bij het beoordelen van een inmenging in de journalistieke rapportering over een lopend strafonderzoek van maatschappelijk belang. In dit geval ging het om een civielrechtelijke veroordeling, achteraf, terwijl het EHRM veel strenger is wanneer de inmenging een vorm van ‘prior restraint’ betreft. Ook de beschikking van 25 oktober in de zaak Conner Rousseau dreigt in onvoldoende mate rekening te hebben gehouden met de criteria en basisprincipes die zijn uitgezet door het EHRM bij het waarborgen van de pers- en expressievrijheid in toepassing van artikel 10 EVRM. 

Ten slotte zal bij een beoordeling in hoger beroep ongetwijfeld ook de draagwijdte en impact van deze beschikking mee in rekening worden gebracht. Het verbod impliceert immers dat om het even wie, dus ook een politicus, bedrijfsleider of iemand met een belangrijke maatschappelijke positie tegen wie een proces-verbaal wordt opgesteld of een strafonderzoek wordt gestart voortaan onmiddellijk, via procedure op eenzijdig verzoekschrift aan alle media verbod kan laten opleggen om iets uit het strafdossier te citeren of verspreiden, omdat er een schijn van recht bestaat dat dit de betrokkene mogelijk zou kunnen schaden. Het laat zich raden dat, als deze beschikking overeind blijft, justitie met een lawine aan zulke vorderingen geconfronteerd kan worden. Van zodra een schijn van recht bestaat, zal het verbod toegekend moeten worden. Op die manier wordt door justitie wel heel zwaar ingehakt op de wortels van de persvrijheid in dit land en op de mogelijkheid van gerechtsverslaggeving over belangwekkende lopende zaken. 

Een betere oplossing zou er ongetwijfeld in bestaan dat de mensen van politie en justitie hun beroepsgeheim en het geheim van het onderzoek respecteren, en dat men binnen de politie en justitie ook effectief de ongeoorloofde lekken opspoort en bestraft. Genoeg redenen dus voor de rechter in beroep en voor de (advocaten van de) gedingvoerende partijen om de argumentatie voor of tegen het verbod in kwestie nog wat steviger uit te werken.   

Dirk Voorhoof 

Is verbonden aan het Human Rights Centre UGent.   Voorz. Rb. Oost-Vlaanderen, afd. Dendermonde, Kamer KG1, 25 oktober 2023, inzake DPG Media nv t. Conner Rousseau, mede inzake de Vlaamse Vereniging voor Journalisten VZW (VVJ), vrijwillige tussenkomende partij, rep. nr. 8569   

(Foto: Jasper Jacobs/BELGA PHOTO) 

(Overname uit en dank aan De Juristenkrant nr. 477)

Onze partners